Klachtplicht in het arbeidsrecht

Steeds vaker wordt in het arbeidsrecht door werkgevers een beroep gedaan op de klachtplicht. Zo ook in een  uitspraak van Rechtbank Rotterdam van 20 januari 2023. [1] Volgens werkneemster voerde zij al geruime tijd feitelijk werkzaamheden uit die pasten bij de functie van eerste kassamedewerker. Zij zou volgens haar dan ook, met terugwerkende kracht, moeten worden ingedeeld in een bepaalde loonschaal. De werkgever deed een beroep op artikel 6:89 BW. Hij vond dat de werknemer niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de functie-indeling. Derhalve zou werknemer niet achteraf nog het loon kunnen claimen. Volgens de rechter valt een vordering tot betaling van loon niet onder de reikwijdte van artikel 6:89 BW en de vordering van werkneemster werd dan ook toegewezen. In deze bijdrage leest u meer over de klachtplicht. Wanneer kan er door een werkgever wel een geslaagd beroep op worden gedaan op de klachtplicht? Kan ook een werknemer zich beroepen op de klachtplicht? Deze vragen en ook andere vragen zullen in deze bijdrage worden beantwoord.

Algemene uitgangspunten van de klachtplicht

De klachtplicht is geregeld in art. 6:89 BW en komt er kortgezegd op neer dat een schuldeiser tijdig (binnen bekwame tijd) moet protesteren over een gebrek in de prestatie van de schuldenaar. Doet hij dat niet dan  verliest hij zijn recht om te protesteren. Of al dan niet tijdig is geklaagd, is afhankelijk van alle relevante omstandigheden. Je moet daarbij denken aan het nadeel dat iemand lijdt als pas later wordt geklaagd, is waarover wordt geklaagd al dan niet duidelijk waarneembaar, de deskundigheid van partijen, de onderlinge verhouding van partijen en of er behoefte is aan voorafgaand deskundig advies. Doel van deze plicht is om de schuldenaar te beschermen tegen vorderingen waartegen hij zich door een te lang tijdsverloop niet meer tegen kan verweren of waardoor zijn bewijspositie verzwaart. Er is met andere woorden geen vaste termijn, zoals bij verjaring wel het geval is, waarbinnen moet worden geklaagd. De Hoge Raad heeft in 2013 geoordeeld dat art. 6:89 BW van toepassing is op ‘alle verbintenissen’ en dus ook geldt voor de arbeidsovereenkomst.[2] Met andere woorden een werkgever kan zich verweren met een vordering van de werknemer door te stellen dat de werknemer te laat heeft geklaagd. De rechtspraak laat echter een wisselend beeld zien of een beroep op de klachtplicht wordt gehonoreerd.

Beroep op klachtplicht toegewezen

In de hierboven genoemde uitspraak van de rechtbank Rotterdam werd het verzoek van de werkgever op de klachtplicht niet gehonoreerd. Door rechters wordt echter verschillend aangekeken tegen de klachtplicht bij arbeidsgeschillen. Zo kwam het gerechtshof Amsterdam in een uitspraak van 5 april 2022 tot een andere conclusie.[3] Volgens het hof was er geen goede grond om loon- en aanverwante vorderingen buiten de klachtplicht te houden. Hoewel het gerechtshof vond dat, gelet op de gedachte van ongelijkheidscompensatie en bescherming van de werknemer en het dwingendrechtelijk karakter van titel 10 van boek 7 BW, een beroep van de werkgever op schending van de klachtplicht door de werknemer terughoudend moest worden getoetst, was dat onder omstandigheden mogelijk. Werknemer wist namelijk dat hij op grond van de cao recht had op betaling van overuren. Op de loonstroken was ook te zien dat er ook overuren werden betaald. Het ging ook niet om incidentele uren (waarbij het uitblijven van betaling over het hoofd gezien zou kunnen zijn) maar om substantieel aantal uren met een structureel karakter. Tegen de achtergrond van voornoemde feiten en omstandigheden had het volgens het hof op de weg van werknemer gelegen om tijdig, dat wil zeggen vanaf het moment dat hij op zijn loonstrook kon zien dat niet alle – volgens hem – gewerkte overuren werden uitbetaald, te klagen over het uitblijven van betaling hiervan. Bovendien was er een tijd-voor-tijd-regeling. De ratio van de klachtplicht, te weten dat de schuldenaar beschermd wordt tegen vorderingen waarop hij zich niet meer behoeft in te stellen, verzet zich ertegen dat werkgever wordt geconfronteerd met een vordering tot betaling van overuren op een zodanig laat moment dat haar feitelijk de mogelijkheid is ontnomen om deze uren te compenseren in vrije tijd zo oordeel het hof. Een wat oudere uitspraak betreft die van de rechtbank Arnhem. In die uitspraak werd het beroep van de werkgever op art. 6:89 BW ook gehonoreerd. Het ging ook over de functie-indeling en werknemer werkte al sinds 21 januari 2006 in de desbetreffende functie. In een brief van 28 juni 2010 klaagt werknemer over zijn functie-indeling. In de cao stond een regeling als werknemer en werkgever een verschil van mening hadden over de functie-indeling. Namelijk een overlegtermijn van 30 dagen en een beroepstermijn van twee maanden. Werknemer klaagde pas na ruim vier jaar. Dat kon volgens de rechter niet worden gezien als klagen binnen bekwame tijd. Ook een werknemer kan een succesvol beroep op de klachtplicht doen.[4] Het ging om een werknemer die bij het einde van zijn dienstverband alle bedrijfseigendommen van de werkgever moest inleveren. De werknemer had bij de beëindiging ook daadwerkelijk eigendommen ingeleverd. Drie maanden later claimde de werkgever de contractuele boete, omdat er iets zou ontbreken. Het hof komt tot de conclusie dat de klachtplicht van toepassing is en dat de werknemer zich daar terecht op had beroepen.

Beroep op klachtrecht afgewezen

In een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ging het over betaling van toeslagen en vergoeding in verband met niet genoten vakantiedagen.[5] Het hof overwoog dat het klachtrecht in principe van toepassing was bij de betaling van toeslagen en de vergoeding. Echter, de klachtplicht slechts ziet op gevallen van ondeugdelijke nakoming (een gebrekkige of ondeugdelijke prestatie) en niet op andere vormen van niet-nakoming (het (gedeeltelijk) uitblijven van een prestatie). Voor het hof was van belang of de niet betaling van de toeslagen en de vergoeding van niet genoten vakantiedagen moest worden gezien als een ondeugdelijke prestatie, in welk geval de klachtplicht mogelijk geldt, of als een niet (tijdige) nakoming, in welk geval de klachtplicht niet geldt. De toeslagen waren telkens periodiek opeisbaar en de vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen was bij het einde van de arbeidsovereenkomst opeisbaar geworden. Die verbintenis tot betaling van de toeslagen en de vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen was door de werkgever niet nagekomen (de prestatie is uitgebleven). Nu sprake was van niet-nakoming was de klachtplicht van 6:89 BW volgens het hof dan ook niet van toepassing. Zo ook de rechtbank Gelderland. Volgens de rechter is artikel 6:89 BW niet van toepassing, omdat de klachtplicht zijn oorsprong vindt in het consumentenrecht en is bedoeld voor situaties waarin sprake is van gebrekkige nakoming. In het geval waarin uitbetaling wordt gevorderd van gemaakte overuren en waarin nimmer overuren zijn uitbetaald, is geen sprake van een gebrekkige prestatie. Er is sprake van niet-nakomen. In vorengenoemde kwestie ging het voornamelijk om de loonbetaling.[6] Hoewel met zoveel woorden door de werkgever niet een beroep was gedaan op de klachtplicht vond het gerechtshof Den Bosch dat bij een vermindering van het aantal uren en daarmee het loon een werkgever er niet op mocht vertrouwen dat de werknemer had ingestemd. Ook al had de werknemer geruime tijd niet geprotesteerd tegen deze vermindering.[7] De rechtbank Zeeland-West-Brabant moest oordelen of de klachtplicht ook zag op een overtreding van het non-concurrentiebeding.[8] Volgens de rechter was de klachtplicht niet van toepassing op de verbintenis tot het nalaten van zekere activiteiten, zoals in het kader van een non-concurrentiebeding. Of de werknemer is in strijd handelt met het non-concurrentiebeding (de verplichting iets niet te doen) is niet afhankelijk van een klacht van de werkgever om dat vast te kunnen stellen. Hij kan volgens de rechter dat op basis van zijn eigen gegevens zelf beoordelen.

Conclusie

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de klachtplicht van toepassing is op alle verbintenissen. Dit betekent dat zowel de werkgever en werknemer een beroep kunnen doen op art. 6:89 BW. Er moet dan wel sprake zijn van een ‘prestatie’ waarop de klachtplicht van toepassing is. Gaat het om een ondeugdelijke prestatie waarop de klachtplicht van toepassing is. Of om een niet (tijdige) nakoming waarop de klachtplicht niet van toepassing is. In veel gevallen wordt aangenomen dat van een vordering tot het betalen van geld (loonvorderingen) de klachtplicht in beginsel niet van toepassing is. De rechtspraak is echter verdeeld. Overigens is dat op het eerste gezicht niet altijd duidelijk omdat het veelal gaat om zaken waarin sprake is van een verkeerde inschaling van de functie, niet-naleving van een cao, onjuiste registratie en daarmee van uitbetaling van overuren en dergelijke. Overigens is het raadzaam als werknemer binnen bekwame tijd te protesteren als bepaalde toeslagen niet juist worden betaald. Hoewel de ongelijkheid tussen de werkgever en werknemer daarbij een rol zal spelen en het gegeven dat een werknemer niet snel zal klagen omdat dat gevolgen zou kunnen hebben op de relatie tussen werknemer en werkgever. Overigens zul je uitdrukkelijk een beroep moeten doen op de klachtplicht. De rechter mag art. 6:89 BW niet ambtshalve toepassen. In ieder geval is het altijd raadzaam te onderzoeken of een beroep op de klachtplicht zinvol is als je als werkgever of werknemer met een vordering wordt geconfronteerd.

Heeft u vragen of de klachtplicht of heeft u andere arbeidsrechtelijke vragen neem contact op met Pieter van der Meulen van Kadanz Advocaten. Hij is gespecialiseerd in het arbeidsrecht. Kadanz Advocaten is gevestigd in Tilburg en Breda.


[1] Rechtbank Rotterdam, 20 januari 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:1735. Zie anders Rechtbank Rotterdam, 7 december 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:10291.

[2] Zie HR 8 februari 2013, ECLCLI:NL:HR:2013:BY4600 en mr. J.J. Valk,” Het toepassingsbereik van de klachtplicht” Maandblad voor het Vermogensrecht, Aflevering 2, 2020.

[3] Gerechtshof Amsterdam, 05 april 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:1062.

[4] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 17 december 2013, ECLI:NL:GSHE:2013:6066.

[5] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 4 augustus 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:2470. Zie tevens Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 20 maart 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1175 en Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 23 mei 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2275

[6] Rechtbank Gelderland, 20 juli 2022, ECLI:NL:RBGEL:2022:4069

[7] Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, 6 december 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4181

[8] Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25 april 2018, ECLI:NL:RBZWB:2018:2664