Kan ik onder de getekende beëindigingsovereenkomst uit?

Veelvuldig wordt tussen werkgever en werknemer een beëindigingsovereenkomst gesloten. Meestal wordt daarin opgenomen dat afstand wordt gedaan van het recht om de overeenkomst te ontbinden (als de wederpartij zijn afspraken niet correct nakomt) of te vernietigen (als de overeenkomst onder invloed van een wilsgebrek tot stand gekomen is). Het gaat dan om een beëindigingsovereenkomst in de vorm van een vaststellingsovereenkomst. Met deze afspraak willen partijen nog nadrukkelijker vastleggen dat niet kan worden teruggekomen op de overeengekomen beëindigen. Maar wat als je spijt krijgt dat je je handtekening hebt gezet. Je voelt je door de werkgever onder druk gezet. De bedenktijd is inmiddels verstreken.[1] Kun je dan toch nog onder de beëindigingsovereenkomst uit?

Dwang, dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden

Ook als de wettelijke bedenktermijn voorbij is, is het in sommige gevallen mogelijk een gesloten beëindigingsovereenkomst te vernietigen. Namelijk als sprake is van dwaling, bedrog of misbruik van omstandigheden (de zogeheten ‘wilsgebreken”) kan een eenmaal gesloten overeenkomst achteraf worden vernietigd.[2] Hoewel de rechter een beroep op vernietiging van de overeenkomst niet snel zal honoreren, kun je in bijzondere gevallen beroep doen op een wilsgebrek. In procedures wordt hier door werknemer ook regelmatig een beroep op gedaan. Het is de vraag wanneer dat succesvol is. In een recente uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2022 werd daadwerkelijk door de rechter aangenomen dat de werknemer had gedwaald.[3]

De casus

Het ging in de kwestie om het volgende. Op 18 maart 2022 overhandigt werkgever werknemer een beëindigingsovereenkomst met daarin opgenomen de einddatum 21 maart 2022. Werknemer vraagt nog aan werkgever, als hij tekent, of hij dan ook (direct) recht heeft op een WW-uitkering. Werkgever bevestigt deze vraag. Vervolgens tekent werknemer op 24 maart 2022 de beëindigingsovereenkomst en wendt zich tot het UWV. Het UWV deelt werknemer daarop mee dat hij tot en met 31 mei 2022 geen WW-uitkering ontvangt. Volgens het UWV moet namelijk rekening worden gehouden met de opzegtermijn. Daarop vernietigt werknemer de beëindigingsovereenkomst en start een procedure. De werkgever verklaart tijdens de zitting dat hij de vraag van werknemer bevestigend heeft beantwoord. Ook hij wist namelijk niet dat het UWV rekening zou houden met de opzegtermijn en de werknemer pas met ingang van 1 juni 2022 een WW-uitkering zou gaan ontvangen.

De overwegingen

De rechter oordeelt dat er sprake is van dwaling. Hij vindt dat werkgever werknemer onjuist heeft geïnformeerd over de ingangsdatum van de WW-uitkering. Als gevolg van deze onjuiste inlichtingen is er volgens de rechter sprake van dwaling. De rechter stelt werknemer echter niet volledig in het gelijk. Hij komt tot een gedeeltelijke vernietiging van de beëindigingsovereenkomst. Het is volgens de rechter aannemelijk dat werknemer bij een juiste voorstelling van zaken niet met een beëindiging per 21 maart 2022, maar wel met een beëindiging per 1 juni 2022 akkoord zou zijn gegaan. De rechter acht het, nu alleen ten aanzien van de ingangsdatum van de WW-uitkering sprake is van dwaling, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om over te gaan tot volledige vernietiging van de beëindigingsovereenkomst.

Vernietiging door werknemer

Uitgangspunt in het arbeidsrecht is dat we te maken hebben met twee ongelijkwaardige partijen.  Veel bepalingen strekken dan ook ter bescherming van de werknemer.  In de vorenstaande casus had werkgever de werknemer niet juist geïnformeerd over de gevolgen van de beëindigingsovereenkomst. Het niet juist informeren vormt regelmatig een aanleiding om de beëindigingsovereenkomst te vernietigen.[4] Een werkgever handelt dan niet als goed werkgever. Zeker als het gaat om een arbeidsongeschikte werknemer en door een werkgever druk wordt uitgeoefend op deze werknemer.[5] Ook als een werkgever enkel streeft naar een beëindiging van de arbeidsovereenkomst, terwijl er nog alternatieven zijn, zou dat volgens de rechter misbruik van omstandigheden kunnen opleveren.[6] Bovendien heb je werkgever een onderzoeksplicht. Volgens vaste rechtspraak moet er sprake zijn van een duidelijke en ondubbelzinnige verklaring van de werknemer waaruit blijkt dat deze de beëindiging van de arbeidsovereenkomst wenst. Zeker als de werknemer niet wordt bijgestaan door een jurist/advocaat. Een beroep op vernietiging van de beëindigingsovereenkomst gaat echter lang niet altijd op. Bijvoorbeeld als gedwaald wordt over een toekomstige omstandigheid. Of dat gedwaald wordt over het recht dan is dat geen grond om de beëindigingsovereenkomst te vernietigen.[7] Ook een eventueel onjuiste mededeling van de bedrijfsarts kan een werkgever niet worden toegerekend en gaat een beroep op dwaling niet op.[8]

Conclusie

Als werkgever zul je de werknemer alle informatie moeten geven die relevant zou kunnen zijn zodat een werknemer een juiste afweging kan maken. Dit geldt in het bijzonder als de werknemer arbeidsongeschikt is. Daarbij is het verstandig de werknemer het advies te geven (juridisch) advies in te winnen. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval is het immers niet uitgesloten dat een werknemer denkt geen andere keuze te hebben dan akkoord te gaan met een vaststellingsovereenkomst.

Het is zaak informatie in te winnen alvorens je de beëindigingsovereenkomst gaat tekenen. Het voorkomt wellicht dat je achteraf alsnog naar de rechter moet. Neem bij vragen dan ook contact op met Pieter van der Meulen van Kadanz Advocaten. Hij is gespecialiseerd arbeidsrechtadvocaat en in het bijzonder in de problematiek met zieke werknemers.


[1] De wettelijke bedenktermijn in artikel 7:670b bepaalt – kort gezegd – dat als de arbeidsovereenkomst door middel van een schriftelijke overeenkomst wordt beëindigd, de werknemer het recht heeft om deze overeenkomst zonder opgaaf van redenen, binnen veertien dagen na de datum waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, door een schriftelijke, aan de werkgever gerichte, verklaring te ontbinden.

[2] De bepalingen over vernietiging in geval van bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden staan in art. 44 van boek 3 van het Burgerlijk wetboek. De bepaling over dwaling staat in art 6:228 BW. Daarbij moet worden opgemerkt dat de partij die de wederpartij als gevolg van dwaling en/of bedrog op het verkeerde been zet, niet aan de vernietigbaarheid van de rechtshandeling ontkomen door een clausule op te nemen waarin een beroep op dwaling of bedrog wordt uitgesloten. Indien de rechtshandeling immers onder invloed van een zodanig wilsgebrek tot stand is gekomen, geldt dit namelijk ook voor de uitsluitingsclausule, zodat die clausule eveneens vernietigbaar is.

[3] Voor de uitspraak zie ECLI:NL:RBROT:2022:8254.

[4] Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 3 juni 2014,  ECLI:NL:GHSHE:2014:1641

[5] Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 12 april 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1186; Gerechtshof Amsterdam 30 juni 2020 ECLI:NL:GHAMS:2020:1832

[6] Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch 21 januari 2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:122

[7] Een van de uitsluitingsgronden zoals genoemd in artikel 6:628 BW lid 2. Zie o.a. Rechtbank Den Haag 6 april 2021 ECLI:NL:RBDHA:2021:6713; Rechtbank Rotterdam 4 november 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:10811; Rechtbank Overijssel 3 april 2018, ECLI:NL:RBOVE:2018:1336

[8] Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 28 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3420